Als vader van een ernstig gehandicapte zoon, en adviseur op gebied van woningaanpassing en WVG zou ik dit in geval van complexe verzorgingssituaties nog sterker willen uitdrukken. Veel (ouders van) mensen met ernstige, vaak progressieve handicaps vragen een woningaanpassing aan, om (hun kind) zo lang mogelijk thuis te kunnen blijven wonen. De hoge kosten die met woningaanpassingen zijn gemoeid drukken zwaar op de beperkte financiële middelen van gemeenten en ministerie. Daar staat echter een maatschappelijke besparing op dure verpleeghuiscapaciteit tegenover.
Zorgvragers voeren bovenstaand argument regelmatig aan in hun overleg met bestuurs- en indicatie-organen over de juiste uitgangspunten en hoogte van de WVG-subsidie.
In de praktijk kom ik deze "gevechten om de vierkante meters" regelmatig tegen. Dat gevecht wordt nogal eens beslist in het nadeel van de aanvrager. Zeker nu de "grijze gebieden" binnen de WVG-verordeningen langzaam met jurisprudentie worden dichtgetimmerd.
De gehandicapte is vaak onvoldoende deskundig op ergonomisch, juridisch en financiëel terrein. Hij legt het in een beroepsprocedure dan ook vaak af tegenover de professionele adviseurs waarover het WVG-orgaan kan beschikken.
Bart vd. Eijnde stelt, dat dergelijke "lastige discussies over richtlijnen en normen achterwege kunnen blijven als wordt uitgegaan van de noodzakelijke vierkante meters."
Blijft de vraag, hoe deze "noodzakelijke vierkante meters" éénduidig kunnen worden bepaald. Zowel de zorgvrager als de subsidieverstrekker weten dan vóóraf waar ze aan toe zijn.
Omdat veel gemeenten onvoldoende deskundigheid in huis hebben, huren zij adviesbureaus in.
Deze dienen voor een onderbouwd advies te zorgen waarop de WVG ambtenaar zijn besluit kan baseren. Meestal werkt deze constructie prima, zoals in mijn adviespraktijk blijkt. Maar met name bij de meest complexe zorgvragen, wil het wel eens mis gaan. Dan blijkt er onvoldoende diepgaand onderzoek te zijn gedaan. Ook komt het voor dat te gemakkelijk naar bekende richtlijnen wordt gegrepen.
Veelgebruikte normen, zoals het "Handboek Toegankelijkheid" zijn in het algemeen te weinig gericht op complexe zorgverlening. Zo houdt dit handboek bijvoorbeeld wel rekening met (oppervlakte)eisen rondom rolstoelgebruik. De ruimtelijke consequenties van grote zorghulpmiddelen als tillift en stretcher worden niet voldoende onderkend, wat vaak leidt tot te kleine (werk)ruimten.
Op deze wijze worden er, in geval van complexe handicaps, soms onvoldoend adequate aanpassingen geïndiceerd. Gevolg is dat de zorgvrager (om wie het hele circus eigenlijk draaide) direct al ontevreden is met het resultaat. Of in een later stadium alsnog tegen beperkingen aanloopt.
In het eerste geval start hij misschien een bezwaarprocedure. In het tweede komt hij na verloop van tijd bij de gemeente terug voor nieuwe aanpassingen. In beide gevallen is er sprake van het verspillen van gemeenschapsgelden. Dit had bij een zorgvuldiger bepaling van adequate oppervlakten tijdens het indicatietraject voorkomen kunnen worden.
Een tweede probleem dat zich in de praktijk voordoet is dat de geïndiceerde oppervlakten op zich conform de regels zijn. De WVG-verordening van de meeste gemeenten gaat uit van vaste oppervlaktematen voor nieuwbouw cq. verbouw van ruimten. Daarbij wordt er nogal eens onvoldoende naar de specifieke situatie in de aan te passen woning gekeken. Terwijl binnen de WVG toch wordt uitgegaan van een "individuele beoordeling".
Zo maakt het voor de oppervlakte van een natte cel bv. uit of er één (naar slaapkamer) dan wel twee (ook naar gang) deuren aanwezig zijn. Die laatste situatie, waarbij de natte cel door zowel de gehandicapte als door andere huisgenoten wordt gebruikt, vraagt om meer oppervlakte. Zo'n 0,5 tot 1 m2 om precies te zijn. Ook andere aspecten, zoals de vorm, indeelbaarheid en plaatsing van ramen en deuren in een ruimte spelen een rol.
De volgende praktijksituatie licht dit toe.
Een familie vraagt een uitbreiding van de woonkamer aan. Hier kunnen de grote hulpmiddelen voor hun gehandicapte zoon gebruikt en gestald worden. Verder is ruimte nodig om de grote, spastische jongen in en uit zijn rolstoel -met kantelverstelling- en andere hulpmiddelen te tillen. De woonkamer heeft een nogal ongelukkige L-vorm. De grootste poot bevat de gebruikelijke woonkamerinrichting en de kamer entreedeur. De andere, smalle poot biedt plaats aan de hulpmiddelen. De uitstekende, haakse hoek tussen de poten bemoeilijkt de toegang tot de hulpmiddelen enorm. De maatvoering van de woonkamer laat andere indelingsmogelijkheden niet toe.
De gemeente O. stelt vast, dat de bestaande woonkamer ongeveer 29 m2 is. Haar verordening spreekt over een normoppervlakte van 30 m2 voor een "rolstoelgeschikte" woonkamer. De gemeente is bereid tot vergoeding van de kosten van het verwijderen van een grote open haard, waarmee aan de norm zou worden voldaan. Omdat deze aan de "verkeerde" kant van de kamer zit, leidt dat voor de familie echter niet tot adequatere inrichtingsmogelijkheden.
De aanvraag voor een uitbouw wordt afgewezen en de familie gaat in beroep.
We zien hier een situatie waarin de gemeente correct volgens de richtlijnen handelt, maar er toch een inadequate gebruikssituatie ontstaat. Dit betekent niet dat er zonder meer voldaan had moeten worden aan de uitbreidingswens van de familie. Mijns inziens zou met enkele bouwkundige wijzigingen in de plattegrond ook een adequatere situatie kunnen zijn ontstaan. Tegen iets hogere kosten als het slopen van de haard, maar goedkoper dan de gevraagde uitbreiding. De oppervlakte van de woonkamer zou daarbij, ten koste van een gang, toenemen tot plm. 34 m2. Bij een rigide toepassing van de oppervlaktenormen mag een gemeente haar medewerking aan zo'n oplossing echter weigeren.